Roof en Rechtsherstel

Begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO II in Nederland

In 1997 kreeg de Begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO II in Nederland, kortweg de Commissie Scholten genoemd, de algemene opdracht ‘onderzoek te verrichten naar de feitelijke systematiek rond het rechtsherstel aangaande financiële tegoeden van oorlogsslachtoffers van de Tweede Wereldoorlog bij banken en verzekeraars in Nederland’. De commissie heeft zich tijdens het onderzoek in het bijzonder gericht op de vraag welke tegoeden, rechten op polissen of andere vermogenswaarden van slachtoffers of gedupeerden ten gevolge van maatregelen uit de bezettingstijd ten onrechte momenteel nog bij banken, verzekeringsmaatschappijen of de Staat berusten.

Hieronder vindt u een samenvatting van het deelrapport Verzekeringen van de Commissie Scholten, waarin roof en rechtsherstel van Joodse levensverzekeringen, lijfrenten en pensioenen en uitvaartverzekeringen in Nederland beschreven wordt. Tevens zijn de conclusies en aanbevelingen van de Commissie Scholten opgenomen, die onder meer hebben geleid tot de oprichting van de SIVS.

De roof van Joodse verzekerde waarden via Liro
Tijdens de Tweede Wereldoorlog krijgt de bezetter door middel van een reeks verordeningen – met de kracht van wet – de verzekerde waarden van Joodse polishouders in handen. Bij de ‘Eerste Liro-Verordening’ 148/1941 van 8 augustus 1941 blijven verzekeringen nog buiten schot, omdat deze verordening vooral is gericht op banktegoeden, contante gelden en effecten. Het gevolg van deze verordening is echter wel dat sommige Joden proberen hun kapitaal veilig te stellen in zogenoemde ‘vluchtpolissen’, waarbij een koopsom ineens dient om een verzekering af te sluiten.
Het was eigenlijk de bedoeling om via deze vluchtpolissen de gelden in bewaring te geven, zodat deze in betere tijden – na aftrek van kosten – weer zouden worden geretourneerd. Het gebeurde ook wel dat polissen werden gesplitst in contracten die afzonderlijk niet afkoopbaar waren. En de verordening bood ten slotte de mogelijkheid om lijfrentepolissen af te sluiten die waren gefinancierd uit bedrijfskapitaal. Daardoor konden Joodse werknemers bij gedwongen ontslag een verkapte wachtgeldregeling krijgen. Uit de gevonden documentatie blijkt dat verzekeraars aan deze praktijken hebben meegewerkt, ofschoon de officiële houding van de Bedrijfsgroep Levensverzekering en de maatschappijen tegenover dergelijke activiteiten terughoudend was.

Polissen inleveren
Als op 21 mei 1942 de Tweede Liro-Verordening (VO 58/1942) van kracht wordt, moeten Joden hun levensverzekeringen, lijfrenten, pensioenen en schadeverzekeringen melden bij de roofbank Lippmann Rosenthal & Co Sarphatistraat (Liro). Tegelijkertijd moeten zij hun polissen inleveren. De verzekeraars worden verplicht verzekeringen van Joodse cliënten te melden en expirerende polissen en lopende lijfrenten uit te keren aan Liro in plaats van aan de verzekerden zelf. Daarnaast mag geen enkele rechtshandeling (bijvoorbeeld afkoop, belening, verandering van begunstiging) met een Joodse verzekering plaatsvinden zonder toestemming van Liro. Ook worden verzekeringsmaatschappijen verplicht hun verzekeringsnemers een formulier voor te leggen waarop ze moeten invullen of zij volgens de definitie van de bezetter (art. 4 van Verordening 189/1940) Jood zijn of niet.

De Joodse polishouders hebben op grote schaal hun polissen gemeld en op grond daarvan schatte de roofbank Liro in oktober 1942 de te verwachten afkoopwaarde van de Joodse polissen op ongeveer 25 miljoen gulden (inclusief lijfrenten).

Bij de uitvoering van Verordening 54/1943 van 11 juni 1943 blijkt vervolgens dat dat een reële schatting is geweest. Volgens deze nieuwe verordening moesten de levensverzekeringen die volgens de Tweede Liro-Verordening aanmeldingsplichtig waren, met ingang van 30 juni 1943 worden beëindigd. Als de verzekering volgens de polisvoorwaarden voorzag in afkoop, moest de verzekeraar per 30 juni 1943 de afkoopsom aan Liro betalen. En wanneer de verzekeringsovereenkomst niet voorzag in afkoop (zoals bij lijfrenten en pensioenen), moest de verzekeraar driekwart van de wiskundig vastgestelde premiereserve aan Liro betalen.

Verzekeraars onder druk
Uit de documenten blijkt dat de bezetter zeer ontevreden was over de uitvoering van de enquête door verzekeraars naar de Joodse identiteit van hun cliënten. Daarnaast voerden verzekeraars de verordeningen veelal traag uit door de betrokken overeenkomsten individueel te behandelen en de verordeningen zoveel mogelijk volgens de letter van de polisvoorwaarden uit te voeren.
Als in de eerste maanden van 1944 blijkt dat de beoogde afkoop niet snel genoeg vordert, worden de verzekeraars onder druk gezet. Liro dreigt met de benoeming van ‘Verwalters’ (door de bezetter ingestelde beheerders) bij de maatschappijen, met controles van de administratie en met het rapporteren van het in gebreke blijven van maatschappijen aan het Rijkscommissariaat. Bovendien chanteert Generalkommissar Fischböck verzekeraars met het dreigement de eerder afgegeven voorlopige vrijstelling van afkoop van volksverzekeringen (levensverzekeringen met een lage verzekerde waarde tot 500 gulden) in te trekken, als de afkoop van de andere verzekeringen niet alsnog – voor de bezetter – bevredigend wordt uitgevoerd. Door die druk komen er in de laatste maanden van de afkoopoperatie (maart tot juli 1944) nog miljoenen aan afkoopwaarden bij Liro binnen. De vrijstelling van afkoop van de volksverzekeringen wordt in september 1944 definitief. Dan blijkt ook dat Liro ruim 26 miljoen gulden aan Joodse verzekeringsgelden heeft geroofd. Daarvan is ongeveer 23,5 miljoen afkomstig uit gedwongen afkopen, terwijl 2,5 miljoen bestaat uit uitkeringen die verzekeraars in de periode tussen de aanmeldingsverordening (58/1942) en de afkoopverordening (54/1943) aan Joodse verzekerden verschuldigd waren.

Afkoopoperatie
Tijdens de zogenoemde afkoopoperatie, die van maart tot juli 1944 plaatsvindt, zijn drie categorieën polissen niet afgekocht:

a) De door de bezetter vastgestelde uitzonderingscategorieën, zoals verzekeringen van gemengd gehuwden, wier kinderen niet als Joods werden beschouwd; verzekeringen waarvan de begunstigden niet-Joods waren; verzekeringen van ontsterde Joden; verzekeringen die nog geen waarde hadden opgebouwd.

b) Volksverzekeringen waren eerst voorlopig en per september 1944 definitief van afkoop uitgezonderd. Volgens de in verzekeringsarchieven aangetroffen documentatie zijn zij vaak wel afgekocht, omdat de aanmeldingsplicht van volksverzekeringen door Joodse polishouders niet was afgeschaft.

c) Verzekeringen die noch door de verzekeringsnemer, noch door de verzekeraar zijn aangemeld bij Liro.

Het rechtsherstel
Al tijdens de bezetting bereidt de Nederlandse regering in Londen de principes van het naoorlogse rechtsherstel voor. Het Besluit Bezettingsmaatregelen (E 93) van 17 september 1944 bijvoorbeeld houdt in dat de anti-Joodse bezitsverordeningen worden geacht nimmer van kracht te zijn geweest. Het Besluit Herstel Rechtsverkeer (E 100) van dezelfde datum vormt de verdere basis voor het rechtsherstel, waarbij de onafhankelijke Raad voor het Rechtsherstel de bevoegdheid krijgt om rechtsbetrekkingen die tijdens de bezetting tot stand zijn gekomen of gewijzigd, geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren of gewijzigd vast te stellen. Daarnaast kan de Raad eveneens rechtsbetrekkingen die in de bezettingstijd geheel of gedeeltelijk teniet zijn gegaan (zoals de afkoop van levensverzekeringen) al of niet in gewijzigde vorm doen herleven. Er wordt echter geen aparte regeling getroffen voor het herstel van polissen, zodat de vraag hoe het polisherstel concreet geregeld moet worden uiteindelijk wordt beantwoord door uitspraken in procedures die gedupeerden bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel tegen verzekeraars aanspannen.

Als na de bevrijding de balans wordt opgemaakt, zijn de meeste Joodse polishouders niet meer in leven. Dat houdt in dat hun polissen tot uitkering moeten komen, maar de verzekeraars hadden deze verzekeringen op grond van de Duitse verordeningen moeten afkopen. Zij gingen ervan uit in de oorlog ‘bevrijdend’ te hebben betaald, en dus geen verplichtingen meer te hebben. Na de bevrijding moeten de verzekeraars op grond van E 93 toch uitkeren op verzekeringsovereenkomsten waarvan de afkoopwaarden inmiddels al aan Liro waren betaald. Verzekeraars moeten dus met andere woorden gedeeltelijk een tweede maal voor eenzelfde polis betalen: eerst gedurende de bezetting aan Liro en na de bevrijding aan de rechthebbenden. Een complicerende factor daarbij is dat de boedel van Liro, waaronder de door de verzekeraars betaalde bedragen ter hoogte van 26 miljoen gulden, de eerste jaren na de bevrijding vrijwel als verloren wordt beschouwd.

Geen overheidssteun
De verzekeraars menen dat zij deze schade niet kunnen opvangen zonder steun van de overheid. De schade maakt, volgens de bedrijfstak, deel uit van de totale financiële gevolgen van de bezettingstijd voor verzekeraars (er was ook sprake van oorlogsmolestschade, ‘Indische schade’ en verliezen door de verlaging van de rentevoet). Verzekeraars proberen daarom te komen tot een specifieke wettelijke regeling voor het herstel van de polissen, die ervoor moet zorgen dat de schade niet alleen door de maatschappijen wordt gedragen. De onderhandelingen met het Ministerie van Financiën duren tot in 1948, maar de overheid weigert van het begin af aan om een garantie te geven voor het bedrag dat de maatschappijen van Liro terug te vorderen hebben. De onderhandelingen mislukken en vervolgens overwegen de verzekeringsbedrijfstak en het Ministerie van Financiën de omvang van de uitkeringen in het kader van polisherstel terug te brengen door het erfrecht van Joodse overledenen te beperken tot directe familieleden (ouders, kinderen, broers en zusters). De Minister van Financiën is voorstander van een dergelijke regeling, maar zijn collega-Minister van Justitie vindt het een schending van de grondwet en daardoor strandt ook dit voorstel. Daarnaast heeft het Ministerie van Justitie ook bezwaren tegen een ontwerpregeling, waarbij individuele maatschappijen die in de problemen zouden komen door grote herstelbedragen, toch financiële steun ontvangen. Een wettelijke regeling komt niet van de grond.

Jurisprudentie
In de tussentijd stellen de maatschappijen zich terughoudend op om de polissen volledig te herstellen. Ze proberen zich zoveel mogelijk te verweren tegen de procedures die sinds het begin van 1946 bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel op gang zijn gekomen. Maar uiteindelijk moeten ze zich wel neerleggen bij de – voor polishouders gunstige – jurisprudentie.
De belangrijkste uitspraken van de Raad worden gedaan in de periode 1946-1949. Vanaf 1946 ontstaat een vaste jurisprudentie, en het merendeel van de uitspraken is in het voordeel van de Joodse rechthebbenden. De uitkomst van de procedures komt er in grote lijnen op neer, dat ‘op voorwaarde van betaling van de achterstallige premies met rente de verzekeringsovereenkomsten in kracht worden hersteld, tenzij de maatschappij kan aantonen dat herstel onredelijk is’. Dat betekent dat een levensverzekering wordt hersteld als de verzekeringsnemer in leven is. Wanneer het een lijfrente betreft en de lijfrentenier is nog in leven, wordt de lijfrente weer uitgekeerd. En als het gaat om een levensverzekering en de verzekeringsnemer is overleden, ontvangen de begunstigde of erfgenamen de verzekeringsuitkering. Lijfrenten worden na overlijden – geheel conform de verzekeringsvoorwaarden – niet meer uitgekeerd. De rechthebbende krijgt een vordering op de boedel van Liro, die overigens na de bevrijding is omgedoopt tot LVVS – Liquidatie van Verwaltung Sarphatistraat, als het om verschuldigde uitkeringen gaat die aan Liro zijn betaald in de periode tussen de aanmeldingsverordening van mei 1942 en de afkoopverordening van juni 1943. Achterstallige lijfrente-uitkeringen die na de afkoopdatum hadden moeten worden uitgekeerd, worden alsnog door de verzekeraars voldaan.

Raad voor het Rechtsherstel
De Raad voor het Rechtsherstel bepaalt verder, dat verzekeraars rente op de uitkeringen moeten betalen wanneer zij in gebreke zijn gesteld en dat kan pas het geval zijn vanaf het moment dat de voor de uitkering benodigde stukken aanwezig zijn. Bij herstel van polissen die zijn vervallen door staking van de premiebetaling in bezettingstijd, maakt de Raad voor het Rechtsherstel onderscheid tussen economische onmacht en daadwerkelijke overmacht. Wanneer daadwerkelijke overmacht wordt vastgesteld, bijvoorbeeld bij deportatie en onderduik, wordt de polis hersteld. De verzekeraars krijgen door de Raad voor het Rechtsherstel het recht van een vordering bij LVVS toegewezen ten bedrage van de afkoopsom op Liro, maar pas tussen 1948 en 1950 blijkt dat een vordering op LVVS gedeeltelijk kan worden uitbetaald. Zij het dat de verzekeraars van LVVS uiteindelijk slechts negentig procent van hun erkende vordering ontvangen. De consequente jurisprudentie, die op deze wijze tot stand komt, vormt de basis van het minnelijk polisherstel dat de verzekeraars – buiten de rechter om – met individuele rechthebbenden overeenkomen. Daarnaast worden in 1948 en 1954 twee overeenkomsten gesloten over verzekeringen die niet zijn opgeëist tussen verzekeraars en bewindvoerders c.q. de overheid, die gebaseerd zijn op de principes van de door de Raad voor het Rechtsherstel gevormde jurisprudentie.

Stichting BAON
De polissen van de rechthebbenden die nog leven en zich melden, worden op die manier hersteld. Om ook de polissen waarvoor geen eigenaars, begunstigden of erfgenamen zich hebben gemeld te herstellen, benoemt het Nederlands Beheersinstituut (NBI) eind 1947 de Stichting Bewindvoering Afwezigen en Onbeheerde Nalatenschappen (BAON) tot bewindvoerder van alle afwezigen wier namen voorkomen in de administratie van LVVS. Op 10 juni 1948 wordt er een ‘Agreement’ gesloten tussen de BAON en de verzekeraars. Deze ‘overeenkomst van voorwaardelijk rechtsherstel’ houdt onder meer in dat de maatschappijen meewerken aan voorlopig herstel van de niet-opgeëiste polissen volgens de principes van de inmiddels ontwikkelde jurisprudentie. Hiervan worden akten opgesteld en wanneer iemand zich alsnog als rechthebbende op de verzekerde uitkering kan legitimeren, wordt het voorlopig herstel definitief. De verzekeringsmaatschappij betaalt in dat geval de uitkering aan BAON, die voor doorbetaling aan de rechthebbende zorgt. De maatschappij wordt vervolgens door BAON gevrijwaard tegen aanspraken van andere personen, die eventueel later nog als rechthebbenden aanspraak op de uitkering kunnen maken.

Veegens-akkoord
In de jaren na de totstandkoming van het Agreement (1948 tot 1954) blijkt dat er voor een deel van de onbeheerde polissen geen gerechtigden opkomen. Volgens het Burgerlijk Wetboek vervallen goederen waarop niemand aanspraak doet (een onbeheerde nalatenschap) aan de Staat. De Staat is dus met andere woorden de erfgenaam van deze nalatenschappen en de levensverzekeraars sluiten daarom in september 1954 de Overeenkomst tot Minnelijk Rechtsherstel (het zogenoemde ‘Veegens-akkoord’; genoemd naar landsadvocaat mr. Veegens). De Staat ziet af van het innen van de verzekerde bedragen, waarop hij feitelijk recht heeft, en neemt genoegen met de afkoopwaarden van deze onbeheerde polissen. Het verschil tussen verzekerde waarde en afkoopwaarde wordt aan de maatschappijen gelaten, zodat zij alsnog een soort compensatie ontvangen voor de grote schade als gevolg van de oorlog. De verzekeringsmaatschappijen boeken de afkoopwaarden van de niet-opgeëiste polissen (dus de voorwaardelijk herstelde polissen die niet definitief hersteld konden worden omdat er geen rechthebbenden meer waren) over naar de Staat, waar zij bij de Dienst Domeinen terechtkomen. In de overeenkomst is een clausule opgenomen, dat de Staat na overlegging van een verklaring van erfrecht en een overlijdensverklaring, de afkoopsom terugboekt naar de betreffende verzekeraar als zich alsnog rechthebbenden melden. De verzekeraar zorgt dan voor uitkering aan de rechthebbende.

In 1956-1957 incasseert de Staat in het kader van de Veegens-regeling f 697.155,07. Na restitutie van afkoopsommen aan verzekeraars – in verband met herstel dat alsnog plaatsvindt – komt het definitieve bedrag van afkoopwaarden van niet-opgeëiste verzekeringen uit op f 429.907,96. Dit hele proces wordt door de afdeling polisherstel van het NBI in samenwerking met mr. Veegens afgewikkeld.

Rol accountants
Zowel de activiteiten van BAON ten behoeve van het voorlopig rechtsherstel als de betaling van de afkoopsommen aan de Staat worden in opdracht van de Centrale Accountantsdienst van het Ministerie van Financiën gecontroleerd door het accountantsbureau Nieuwenhuis & Bos. Uit de accountantsrapporten blijkt dat alle in de administratie van LVVS aanwezige polissen aan controle zijn onderworpen vanaf het moment dat de Staat belanghebbende is. Voor de nog-niet herstelde polissen moeten de maatschappijen zich verantwoorden.
In de rapporten wordt voorts geconstateerd dat het incidenteel voorkwam dat belanghebbenden geen bericht kregen van het herstel van hun polis. Er is ook niet altijd een door de erven getekende volmacht van de notaris gevraagd. Ook is er na het definitief herstel incidenteel een doorbetaling gedaan aan tussenpersonen (voogden, boedelnotarissen, curatoren) in plaats van aan de rechthebbenden.

Volgens de eindconclusie van de accountants heeft het polisherstel aan redelijke eisen voldaan. De documentatie die in het kader van het onderzoek van de Commissie Scholten is aangetroffen bij verschillende verzekeringsmaatschappijen, bevestigt deze conclusie niet alleen, maar versterkt deze zelfs.

Verzekeringswaarden die via andere trajecten zijn geroofd
Uitvaartverzekeringen die door uitvaartverenigingen waren gedekt, vielen niet onder de meldings- en afkoopverplichting van de Liro-Verordeningen. Dergelijke overeenkomsten waren immers veelal gebaseerd op lidmaatschappen van geheel of gedeeltelijk ideëel, cultureel of religieus gerichte verenigingen of stichtingen. Bij dergelijke instellingen was – voor zover het onderzoek van de Commissie Scholten heeft kunnen aantonen – op één uitzondering na alleen sprake van roof wanneer het Joodse verenigingen of stichtingen betrof. Deze werden geliquideerd en het bezit van de vereniging werd in zijn geheel door de bezetter – in deze gevallen de CNCV (Commissariaat voor niet Commerciële Vereenigingen en Stichtingen) – toegeëigend. Bij niet-Joodse verenigingen of stichtingen waren verschillende situaties mogelijk, afhankelijk van de verordeningen die door de bezetter voor de specifieke vereniging van toepassing werden geacht. Het kwam erop neer dat Joodse leden uit de vereniging werden geweerd, waarbij de aan hun lidmaatschap verbonden uitvaartregelingen kwamen te vervallen, of hun regelingen c.q. verzekeringen werden geroyeerd omdat hun lidmaatschap of premies niet meer werden betaald na onderduik of deportatie.
Het rechtsherstel van dergelijke overeenkomsten was niet onderworpen aan een systematiek, noch aan specifieke richtlijnen. Het lag voor een belangrijk deel aan de vereniging of stichting hoe werd omgegaan met het herstel van dergelijke lidmaatschappen van overlevenden en met compensatie voor niet-geleverde diensten. Dit geldt met name voor natura-uitvaartverenigingen, die geen diensten hadden kunnen leveren omdat de uitvaart van de betrokken overledenen niet door de vereniging kon worden verzorgd. Uit de case-studies blijkt dat naar oplossingen is gezocht, terwijl de verenigingen soms gebonden waren door regels van de bedrijfstak. Het is waarschijnlijk dat herstel c.q. compensatie niet door iedereen even bevredigend is ervaren.

De Commissie Scholten heeft het rechtsherstel van Joodse begrafenisverenigingen niet goed kunnen onderzoeken wegens gebrek aan relevant archiefmateriaal. Wel is duidelijk dat ruim 71 procent van de boedel van de CNCV na de oorlog beschikbaar is gekomen voor restitutie. Hoe het met de individuele restitutie is verlopen, kan niet worden geconstateerd. Er moet sprake zijn geweest van ‘herstel in herstel’: dat wil zeggen dat na het herstel van de vereniging, inclusief de restitutie van een deel van de geroofde bezittingen, de individuele leden of hun rechthebbenden herstel c.q. compensatie van hun rechten hebben moeten ontvangen.

Conclusies over polisherstel
De Joodse polissen die via de anti-Joodse bezitsverordeningen door Liro zijn geroofd en daardoor in de naoorlogse administratie van LVVS zijn opgenomen, zijn in het algemeen in een zorgvuldig, maar gecompliceerd systeem tot herstel gekomen. De verzekeraars werkten aanvankelijk, vanwege de zorgen om de financiële verliezen als gevolg van de bezettingsomstandigheden, nauwelijks mee aan volledig polisherstel. De overheid deed niets om het verzekeringsbedrijf financieel te steunen of om tot een speciale wettelijke regeling voor het polisherstel te komen. Dat het polisherstel uiteindelijk zorgvuldig is verlopen, is aan twee factoren te danken. In de eerste plaats de uitspraken van de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel, die opkwam voor de belangen van de Joodse belanghebbenden. In de tweede plaats de totstandkoming en uitvoering van de twee overeenkomsten met betrekking tot het herstel van onbeheerde polissen onder auspiciën van het NBI door de BAON, LVVS en verzekeraars, die zorgden voor een bureaucratische administratieve afhandeling van het polisherstel. De belangen van de Staat als erfgenaam werden ingebouwd in de systematiek van het rechtsherstel en zijn een belangrijke motivatie geweest voor de controle op het polisherstel door de maatschappijen.

Mogelijke lacunes in het rechtsherstel
Uit het onderzoek naar de systematiek van roof en rechtsherstel blijkt dat bij enkele categorieën mogelijk lacunes bestaan in het rechtsherstel van Joodse polissen:

1) Verzekeringen die niet zijn gemeld bij Liro (dus ook niet zijn afgekocht), maar door de omstandigheden waarin de Joden zich bevonden zijn beëindigd door royement. De waarde van deze polissen kan, wanneer zij niet werden opgeëist, na de oorlog bij de verzekeraars zijn gebleven, wat ook geldt voor premievrije polissen. Door de vrijstelling van afkoop van de volksverzekeringen (die merendeels echter wel in de administratie van Liro terecht kwamen, omdat zij door de Joodse polishouders wel moesten worden aangemeld) is er een iets grotere kans op een lacune in deze categorie.

2) Individuele polissen die incidenteel door de gecompliceerde situatie van de Joodse verzekerden, de moeizame bewijsvoering inzake de vaststelling van het overlijden of de ingewikkelde systematiek van het rechtsherstel door de mazen van het net zijn gevallen.

3) Uitvaartverzekeringen die waren afgesloten bij uitvaartverenigingen en niet via Liro zijn geroofd, maar op andere manieren in bezettingstijd zijn beëindigd en niet tot tevredenheid zijn hersteld of gecompenseerd.

Conclusies…
De conclusies die de Commissie Scholten met betrekking tot ‘het rechtsherstel in het algemeen’ in haar eindrapport heeft opgenomen, gelden grotendeels ook voor de verzekeringsbranche. Zo heeft het volgens de commissie lang geduurd voordat het rechtsherstel tot stand kwam, en daarnaast was er bij de interpretatie van regels vaak weinig oog voor de belangen van de gedepossedeerden (de beroofden).
Over het rechtsherstel van verzekeringsovereenkomsten concludeert de commissie ‘dat het systematisch feitelijk heeft plaatsgevonden’. Met overigens wel de aantekening dat er ‘enkele mogelijke lacunes in de systematiek’ van het rechtsherstel zijn gevonden. Het betreft in dit geval levensverzekeringen, in het bijzonder zogenoemde volksverzekeringen, die in bezettingstijd buiten de aanmelding en de afkoop kunnen zijn gebleven. Ook het rechtsherstel ten aanzien van uitvaartverzekeringen kan onvolledig zijn geweest.

En ten slotte constateerde Scholten dat de afkoopwaarden van polissen waarvoor zich geen rechthebbenden hadden gemeld, in de jaren 1956-1957 aan de Staat zijn uitbetaald. Dit was geheel conform een regeling die was vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek. Volgens de wetgeving was de Staat de erfgenaam van onbeheerde nalatenschappen. Wanneer de rechthebbenden zich na betaling aan de Staat zouden melden, dan werden de polissen alsnog uitbetaald. Het verschil tussen de afkoopwaarde en de verzekerde waarde van de onbeërfde polissen is bij verzekeraars gebleven.

Belangrijke (slot)conclusie in het onderzoek is dat er systematisch geen geldwaarden van Joodse polissen bij maatschappijen zijn achtergebleven. De verzekeraars mochten van de Staat een deel van de verzekerde waarden van onbeërfde polissen houden (1,3 miljoen gulden). Daar staat tegenover dat verzekeraars negentig procent (bijna 19 miljoen gulden) van de erkende vordering op LVVS terug hebben ontvangen, terwijl aan afkoopsommen een bedrag van 23,5 miljoen gulden was betaald. Hierbij zijn overigens zowel de vrijvallende reserves van de lijfrenten als de uitkeringen van verzekerde bedragen die verzekeraars deden op overlijdensverzekeringen, buiten beschouwing gelaten.

… en aanbevelingen
De aanbevelingen die de Commissie Scholten met betrekking tot het rechtsherstel van de verzekeringspolissen in haar eindrapport heeft opgenomen, zijn tweeledig. Zowel de verzekeraars als de Staat werden aanbevolen om ‘een financieel gebaar’ te maken en hiervoor de Joodse gemeenschap, die maatschappelijk gezien de gedepossedeerden vertegenwoordigt, te horen. Daarnaast moeten verzekeraars, om de onzekerheid over het herstel van individuele polissen zoveel mogelijk weg te nemen, hun administratie onderzoeken op polissen die niet tot uitkering zijn gekomen. Een accountantskantoor moet deze gegevens – onder controle van de Verzekeringskamer – niet alleen controleren, maar ook publiceren.

Overeenkomst Verbond van Verzekeraars en het Centraal Joods Overleg (CJO)

Het Verbond van Verzekeraars en het CJO ondersteunden de aanbevelingen van de Commissie Scholten en hebben in november 1999 een overeenkomst gesloten over de restitutie van verzekeringstegoeden. Belangrijkste doel van het akkoord was het scheppen van helderheid voor de slachtoffers van de Jodenvervolging en hun nabestaanden over niet opgevraagde verzekeringsgelden. De overeenkomst moest als een finale regeling worden gezien. De verzekeringsbedrijfstak stelde in totaal vijftig miljoen gulden beschikbaar: twintig miljoen gulden was bestemd voor individuele uitkeringen, vijfentwintig miljoen gulden voor doelen die door de Joodse gemeenschap zelf werden vastgesteld en vijf miljoen gulden voor het onderzoeks- en internetproject Monument Joodse Gemeenschap (www.joodsmonument.nl).